Bijna elke dag jeuken mijn vingers: hier ga ik een blog over schrijven. Over de paus die onze vriend Williamson weer opneemt in de schoot van de Kerk, over Geert Wilders die in Engeland aan de grens tegengehouden wordt (jammer genoeg niet om terug naar Nederland te gaan, dat was pas echt (goed) nieuws geweest) , over het gedoe met de JFS (de F-16’s blijken nog jaren mee te kunnen), ik hoef de krant maar op te slaan en de onderwerpen liggen voor het oprapen.
Gisteren, in De Piek, mijn favoriete uitgaansgelegenheid hier, speelde De Staat
(www.youtube.com/watch?v=pG_c3Gaswt4), de nieuwe rocksensatie van Nederland. Een paar dagen geleden werd Paradiso door hen helemaal op zijn kop gezet. Heerlijke, on-Nederlandse muziek, waarvan je om twee uur ’s nachts bij thuiskomst nog even met een glaasje op de bank zit na te genieten en ’s ochtends bij het draaien van het vers bemachtigde (en gesigneerde) cd-tje nog een vrolijk nadansje doet.
Het muzikale uitgaansleven van Vlissingen, weer een leuk onderwerp. Het Bevrijdingsfestival op 5 mei kan ik van harte aanraden.
‘Blogs moeten iets persoonlijks hebben,’ zei iemand me laatst. ‘Iets wat van jou is.’ Ik moest er even over nadenken maar was het daar toen roerend mee eens. En wat deze week het meest van mij is, is het feit dat mijn vriendin Renata een van vijf winnaars is van de verhalenwedstrijd van de Volkskrant. (www.hartenziel.nl).
Ik wist dat ze kon schrijven – ze kijkt altijd mijn teksten na en voorziet ze van ludieke extra’s en/of vlammende kritiek (dit blog echter niet, dat is een verrassing) – maar zelf twijfelt ze er aan.
Onterecht vind ik:
GROOTMOEDERS ROEP
(door Renata Oosterveen)
Ze wacht.
Ze zit voor haar hutje in de kampong en merkt niet dat de kinderen die haar ooit beschimpten nu ouders en grootouders zijn en al lang geleden deze plek hebben verlaten. Over de jaren heen is ze een ware expert geworden in de kunst van het wachten.
Ze merkt niet dat van het hutje niet veel meer rest dan drie palen en een ingestort dak, overwoekerd en bijna opgelost in de oprukkende groenheid.
Ze merkt niet dat de kampong verderop is uitgegroeid tot iets wat op een stad begint te lijken.
Ze merkt niet dat er wegen worden aangelegd en het onophoudelijk ronken van voertuigen jaarlijks toeneemt.
Zaken als ongeduld zijn betekenisloos geworden, een herinnering uit een vroeger leven. Evenals ijdelheid, trots, dromen en verwachtingen.
Een eeuwigheid geleden was ze als jonge vrouw, of meisje eigenlijk, vermaard om haar schoonheid en haar gave alles te laten bloeien en groeien. Tot ver buiten de kampong. Er werd gezegd dat als zij langskwam de vogels hun gezang staakten en dat alle planten en vruchten die ze beroerde uitgroeiden tot de pracht van hun soort.
Waren deze verhalen naar haar hoofd gestegen, was het ongeduld of was het gewoon de leeftijd, wat haar op die vroege morgen deed besluiten niet op haar vriendinnen en zusters te wachten? Wat de drijfveer ook was, voor dag en dauw vertrok ze in haar eentje naar de markt. Met op haar hoofd een mand met het mooiste fruit.
Ze koesterde geen argwaan toen de “tuan besar”, de eigenaar van de dichtstbijzijnde plantage, haar op zijn erf riep en haar nog niet halverwege de lange tocht al verloste van de zware inhoud van haar mand. Zonder het gebruikelijke afdingen bood hij de beste prijs voor haar vruchten, ook voor die ze in de toekomst te bieden had. Het verbaasde haar niet, haar fruit was schitterend, en geen moment kwam het in haar op dat zij de mooiste vrucht was waar de man naar verlangde.
De vrouw schudt de herinnering van haar af, het is verleden tijd dus wat moet ze met de gedacht aan haar jeugdige naïviteit? Maar als vervelende bromvliegen blijven de beelden haar bestoken. Als flarden uit de tijd geplukt.
Ze woont en werkt in het grote witte huis.
Als opzichtster zorgt ze dat de arbeiders op de plantage het beste fruit van Oost-Java telen, als huishoudster zorgt ze voor het huis en het handelen met de buurt en als lijfeigene verwarmt ze tuans bed en komt tegemoet aan zijn verlangens.
Het leven is zwaar en beantwoordt niet aan meisjesdromen, maar met het geld dat ze verdient kan ze haar familie in de kampong onderhouden.
Haar dochter wordt geboren, een grote baby, het lukt haar niet haar voldoende te voeden. Haar tengerheid en zwakke gestel wordt als oorzaak aangewezen en min Tuante uit de kampong trekt in huis om dochter Irene te voeden. Het is een stevige, goedlachse en sterke vrouw en zij neemt al snel het heft in handen.
Er is geen afgunst, ook niet wanneer de min het bed van tuan begint te delen. Ze voelt alleen de pijn, dat haar eerstgeborene de min als moeder ziet en zich niet door haar wil laten aanraken.
Haar tweede dochter is van haar. Ze noemt haar Zus. Het kind is klein en tenger en ze besluit te vechten om haar zelf te mogen voeden, koesteren en lief te hebben. In de ogen van het kleine meisje herkent ze zichzelf.
Kepala batu. Koppig. Tuan speculeert met Chinezen en verliest een groot deel van zijn vermogen. Hij wil haar spaargeld beheren, maar ze weigert.
Haar koppigheid, zijn verlies, de zwangerschap van min Tuante: ze wordt teruggestuurd naar de kampong en haar twee kinderen worden ver weg bij zijn familie in de kost gedaan.
De kampong. De schande blijkt vele malen groter dan het schamele spaargeld wat ze voor haar familie meeneemt. Twee broers timmeren een hutje voor haar aan de uiterste rand van het dorp, maar weigeren vanaf die dag haar te kennen.
Haar jongste. Tijdens de vakantie keert het schriele kind terug naar de plantage. De kleine Zus blijft maar huilen en roepen om haar moeder en zo wordt ze eens per jaar voor een paar weken teruggehaald om het kind te laten ophouden.
De rest van het jaar is het haar hart dat huilt en roept om haar kind.
Vogels merken haar niet meer op en haar handen brengen de aarde niet meer tot bloei. Het verdriet beneemt haar de kracht voor het harde werk op de rijstvelden, en de mensen kijken door haar heen als was ze al een geest. Alleen de zieken en wanhopigen komen nog bij haar op bezoek in de duisternis om genezing te vinden bij haar kruidenmiddelen.
De spelende kinderen, die haar doen verlangen naar haar eigen bloed, lachen haar uit wanneer ze over de paden loopt en rennen verschrikt weg als zij zich omdraait. De moedigsten bespotten haar tot voor haar hutje.
Een moeder durft haar niet aan te kijken. De Hollandse en Chinese trekken van haar dochtertje vallen duidelijk uit de toon tussen het Madureze volk in de kampong. Het is een kind van hem. Ook zij zijn uitgestoten.
Het volk mort, de mensen haten de grote meneer van de plantage, die hun vrouwen steelt en onteert, maar ze hebben geen compassie voor de beschadigde waar.
De moeder verdwijnt uit de kampong, maar het dochtertje duikt weer op tijdens haar jaarlijks bezoek aan de plantage en wordt voorgesteld als het nieuwe zusje van Zus. Tuan heeft nu vijf dochters, twee van haar, twee bij de standvastige min Tuante en dit kind.
Tijdens haar bezoek beseft ze niet dat dit de laatste keer is dat ze Zus zal zien. Het meisje is ouder en de gewoonte te huilen is er met harde hand uitgeslagen.
De seizoenen gaan voorbij en ze wacht op de djongos om haar op te halen voor het jaarlijkse bezoek aan de plantage.
Maar hij komt niet en zal nooit meer komen.
Ze ziet Japanners komen en gaan. De beroering is niet meer dan een rimpel in de tijd.
Ze wacht tot haar dochter naar haar toe komt als ze groot genoeg is.
De Hollanders verdwijnen. De plantage is platgebrand, hoort ze.
Maar haar dochter leeft nog. Een moeder weet dit, een moeder voelt dit.
Er is geen voedsel. Na een tijdje houdt de honger op met knagen en voedt ze haar wachten met geloof.
De plagende kinderen voor haar hut verdwijnen en worden opgevolgd door anderen. Ze vergeten haar verhaal. Ze vergeten haar bestaan.
Het ongeduld verdwijnt, het verlangen brandt niet langer in haar hart als een verzengend vuur.
Ze heeft de roep om haar bloed doen uitgaan.
Nu rest er niets anders dan wachten.
*
De eerste oproep moet rond 1990 zijn geweest: de reis naar mijn “roots” had ik jaren eerder afgelegd, ik maakte muziek met gelijkgestemden waarbij niemand raar opkeek wanneer de voorouders een deuntje mee kwamen luisteren, mijn zoon was nog een kleuter en de buitenwereld werd geteisterd door onafgebroken stormen.
Alleen hield het stormen niet op bij mijn voordeur.
Het huis knarste en kraakte als een levend wezen, ook boven kleuterhoogte verwisselden voorwerpen van plaats en mijn nachten werden bevolkt door donkere schaduwen die de adem uit mijn borst drukten. Ik was bang voor mijn kind, bang voor elke nacht, zodat ik pas durfde te gaan slapen wanneer het eerste ochtendlicht door de ramen scheen. De weesgegroetjes die ik van mijn moeder geleerd had hielpen voor geen meter.
Het was op zolder, terwijl de storm in mijn hoofd het me onmogelijk maakte een enkel samenhangend akkoord te produceren, toen ik haar warme en troostende aanwezigheid achter me voelde.
‘Ga naar mama Zus en vraag haar naar haar echte moeder,’ sprak een stem in mijn hoofd.
Na weken in een spookhuis geleefd te hebben, voldeed ik nog dezelfde dag aan dit verzoek.
Ik verwachtte uitgelachen te worden, want ik had immers mijn oma Tuante gekend. Ze was tien jaar eerder in Nederland overleden en had voor die tijd zelfs nog een tijdje bij ons in huis gewoond. Maar tot mijn stomme verbazing begon mijn moeder bij mijn vraag te huilen en leken de dijken van haar in nevelen gehulde verleden door te breken.
Ze vertelde over de schande, het taboe waarmee ze was opgegroeid. Over mijn oma Laminten, die ze liefdevol Nènè noemde, haar moeder, waar nooit over gesproken mocht worden, terwijl ze zoveel van haar hield. Hoe deze vrouw verbannen was door opa, werd teruggehaald tijdens de vakanties om de watervallen van haar tranen te drogen en uiteindelijk eenzaam en alleen van honger in de kampong was omgekomen.
Uit een verborgen schoenendoos met foto’s diepte ze een kleine foto op en terwijl ik keek, herkende ik in haar de vrouw die op zolder tot mij gesproken had: Laminten, mijn echte oma.
Vanaf die dag verhuisde de foto naar het officiële familiefotoboek en hield het spoken in mijn huis op.
Het is nu bijna twintig jaar verder. Mijn moeder heeft een beroerte gehad, waardoor het korte termijn geheugen haar niet meer kan afschermen van spoken uit het verleden. Helaas zijn het vaak zichzelf repeterende fragmenten die in haar herinnering naar boven komen en valt er niet echt een lijn in te ontdekken. Bij directe vragen is het maar net wat haar geheugen op dat moment wil prijsgeven. Er is geen duidelijk verhaal, het zijn slecht passende puzzelstukjes die steeds verder afbrokkelen.
Mijn zoon is volwassen en studeert, zich niet meer bewust van zijn afkomst dan van de flarden die ikzelf aan elkaar heb proberen te plakken.
Mijn midlifecrisis heeft zich aangediend met een burnout, een slaapwandelende val uit mijn slaapkamerraam, een tweede burnout en nu het leren leven met een visuele handicap. Een herbezinning op mijn leven en loopbaan is op zijn plaats.
En ineens is er die roep: ‘Kom me opzoeken, ik wacht hier al zo lang.’
Een zacht, maar aanhoudend trekken in mijn hart en de onderste lagen van mijn bewustzijn.
Maar waar is hier en wat zal ik vinden? De plek waarop mijn grootvaders plantage heeft gestaan heb ik in 1984 bezocht met de hulp van ‘tante’ Sofie, een oude vriendin van mijn moeder. Maar zij is inmiddels stokoud.
En de kampong in de buurt? Die kan overal zijn. Van sommige plaatsen zijn de hutjes vergaan tot stof en meegevoerd naar de vergetelheid en andere kampongs zijn uitgegroeid tot dorpen, tot steden zelfs, tot krioelende hopen met mensen op weg naar de toekomst.
Een registratiesysteem kan ik vergeten: inlandse mensen werden niet geregistreerd (het ontbreken van geboortegegevens van oma Tuante heeft de Nederlandse ambtelijke molen grijze haren bezorgd toen ze hier besloot te overlijden; van oma Laminten rest slechts een foto en een vraagteken bij de rubriek ‘kind van’ in het trouwboekje van mijn moeder) en wat er verder ooit officieel werd vastgelegd is met de tijd en het vertrek van de kolonialen verdwenen.
Ik ga op zoek naar een geest die me roept, misschien ook naar wat ontbrekende stukjes om de hiaten in de verhalen en de geest van mijn moeder te dichten, al probeer ik op niets te rekenen. Maar ik zal snel moeten zijn. Gaan wanneer ‘tante’ Sofie nog goed ter been is en terugkomen om de repeterende fragmenten van mijn moeder glad te strijken tot een vloeiende lijn.
Ze wacht al zo lang, oma Laminten, het is tijd dat ik haar opzoek.
Ontroerend en fraai verhaal. Verhoog de leesbaarheid door de opmaak te verbeteren en nog wat verwijzingen toe te voegen.
Hartelijke groeten,
Joris
Met een brok in de keel en tranen in mijn ogen schietend heb ik dit zeer herkenbare gelezen. Mooi verwoord en met liefde en respect geschreven!
Vr.groet, Tet